
Jurisprudentie
AA5078
Datum uitspraak1999-11-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/11741 AAW/WAO 98/1215 AAW/WAO
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/11741 AAW/WAO 98/1215 AAW/WAO
Statusgepubliceerd
Uitspraak
97/11741 AAW/WAO
98/1215 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A, wonende te B, appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid. In deze uit- spraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij brief van 9 december 1994 heeft de Stichting Sociaal Fonds Bouwnijverheid appellant het volgende medegedeeld. "Het is gebleken dat uw aanvraag om een uitkering krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en/of de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), niet bij de Bedrijfsvereniging voor de Bouw-nijverheid thuishoort. Wij hebben uw aanvraag derhalve doorgestuurd naar BV GAK. Zij kunnen u omtrent uw aanvraag nader inlichtingen.".
Bij brief van 18 juli 1995 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat hij bij de Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid geen aanspraak kan maken op een uitkering krachtens de AAW/WAO omdat uit medisch onderzoek is gebleken dat zijn arbeidsongeschiktheid reeds op 9 april 1973 is aangevangen, op welk moment hij niet verzekerd was bij de Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid.
De rechtbank te Maastricht heeft bij uitspraak van 3 november 1997 het beroep van appellant tegen het schrijven van 9 december 1994 ongegrond verklaard en het beroep tegen het schrijven van 18 juli 1995 niet-ontvankelijk verklaard.
Namens appellant is mr J.F.C. Eliëns, advocaat te Geleen, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 september 1999, waar voor appellant is verschenen mr Eliëns voornoemd, terwijl gedaagde -zoals aangekondigd- niet is verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad neemt bij zijn oordeelsvorming de volgende feiten als uitgangspunt.
Appellant, geboren in 1952, is op 9 april 1973 ten tijde van zijn vervulling van de militaire dienstplicht een bromfietsongeval overkomen. In de periode van 9 april 1973 tot 9 mei 1973 is hij opgenomen geweest in het ziekenhuis in verband met een contusio cerebri en fractura cranii. Na volbrenging van zijn dienstplicht op 28 juni 1973 is appellant tot 13 augustus 1973 werkloos geweest. Met ingang van die datum heeft hij tot mei 1974 als meubelmaker in het bedrijf van zijn vader gewerkt. In de periode van 20 december 1973 tot 14 januari 1974 is appellant in het ziekenhuis opgenomen geweest in verband met wegrakingen.
Vanaf juni 1974 heeft appellant over de maximale termijn uitkering krachtens de Ziektewet ontvangen en in aan-sluiting daarop een uitkering ingevolge de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering is bij beslissing van 14 april 1978 met ingang van 1 maart 1978 ingetrokken. De Raad van Beroep te Roermond heeft bij uitspraak van 13 maart 1979 het door appellant tegen die beslissing ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Vervolgens heeft appellant van 1 maart 1978 tot en met 2 juni 1980 uitkering krachtens de Wet Werkloosheidsvoorziening genoten. Met ingang van 3 juni 1980 is appellant als timmerman gaan werken bij bouwbedrijf X te Y. Van 10 oktober 1980 tot 29 oktober 1980 heeft appellant ziekengeld ontvangen. Met ingang van laatstgenoemde datum is hij hersteld verklaard. Na die periode heeft appellant niet meer gewerkt; met ingang van 28 januari 1981 is hij ontslagen en daarna heeft hij, na een periode van detentie, uitkering krachtens de Rijksgroepsregeling Werkloze Werknemers genoten.
Op 2 juni 1993 heeft appellant een aanvraag om arbeidsonge- schiktheidsuitkering ingediend. Hij heeft daarbij aangegeven sedert 4 januari 1981 arbeidsongeschikt te zijn. Naar aanleiding van die aanvraag heeft de Gemeenschappelijk Medische Dienst geadviseerd appellant ingaande 8 april 1974 voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt te beschouwen, terwijl appellant alsdan onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest.
Vervolgens heeft appellant de in rubriek I vermelde brieven van 9 december 1994 en 18 juli 1995 ontvangen, waartegen hij beroep heeft laten instellen.
De rechtbank heeft in haar uitspraak overwogen dat de brief van 9 december 1994 gelet op bewoording en inhoud is aan te merken als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat er sprake is van een definitieve afwijzing van een aanvraag. De brief van 18 juli 1995 is naar het oordeel van de rechtbank niet gericht op enig ander zelfstandig rechtsgevolg dan reeds was beoogd met de als besluit aangemerkte brief van 9 december 1994. Om die reden heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het schrijven van 18 juli 1995 niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank heeft voorts ten aanzien van het beroep van appellant overwogen dat zij op grond van de beschikbare medische gegevens, waarvan in het bijzonder het rapport van 2 april 1997 van de zenuwarts dr F.H.M. van der Maessen de Sombreff, bezien in samenhang met de overige gedingstukken, aanneemt dat ten aanzien van appellant reeds op 9 april 1973 (psychische) medische beperkingen waren aan te geven waardoor hij toen (grotendeels) arbeidsongeschikt was. Nadien zijn die beperkingen naar het oordeel van de rechtbank toegenomen en, met name in het begin van de jaren tachtig, zijn daar nog lichamelijke beperkingen bij gekomen en is appellant in of na de jaren 1981 en 1982 volledig arbeidsongeschikt geworden.
De Raad ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of de rechtbank terecht de brief van 9 december 1994 heeft aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb en of zij terecht het beroep van appellant tegen de brief van 18 juli 1995 niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de brief van 9 december 1994 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb waartegen ingevolge artikel 8:1 van die wet beroep openstond. Naar het oordeel van de Raad is die brief naar vorm en inhoud niet anders te beschouwen dan als een mededeling van de administrateur van gedaagde dat de aanvraag van appellant werd doorgeleid naar de volgens die administratie juiste administrateur van een andere bedrijfsvereniging. Van enige (beoogde) bindende vaststelling van de rechtsverhouding tussen appellant en gedaagde door een bestuursorgaan is naar het oordeel van de Raad geen sprake. In dit verband wijst de Raad er nog op dat de brief van 9 december 1994 ook niet door of namens gedaagde is ondertekend, maar uitsluitend door een beambte van de Stichting Sociaal Fonds Bouwnijverheid, daarmee kennelijk handelend namens die stichting. Dit betekent dat de rechtbank zich onbevoegd had dienen te verklaren om kennis te nemen van het beroep van appellant tegen de brief van 9 december 1994.
De brief van 18 juli 1995 is naar het oordeel van de Raad wel aan te merken als een besluit in de zin van de Awb. Gedaagde heeft daarbij de rechtsverhouding tussen gedaagde en appellant bindend vastgesteld in die zin dat appellant aanspraak tegenover gedaagde op uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO is ontzegd op de grond dat appellant ten tijde van het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid, naar gedaagdes oordeel op 9 april 1973, niet verzekerd was bij de Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid. Ten onrechte heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen dit besluit niet-ontvankelijk verklaard. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Aangezien de rechtbank zich -zij het in het kader van zijn beoordeling van de brief van 9 december 1994- reeds heeft uitgelaten over de inhoudelijke aspecten van hetgeen partijen verdeeld houdt en partijen ruimschoots in de gelegenheid zijn geweest hun standpunten toe te lichten, behoeft de zaak naar het oordeel van de Raad geen nadere behandeling door de rechtbank. Hij zal thans overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van het beroep van appellant tegen dit besluit.
Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag met ingang van welke datum appellants arbeidsongeschiktheid is ingetreden.
De Raad overweegt het volgende.
Appellant heeft vanaf medio 1974 een uitkering ingevolge de WAO ontvangen, welke bij beslissing van 14 april 1978 met ingang van 1 maart 1978 werd ingetrokken. Voorafgaand aan die beslissing heeft appellant een onderzoek door de Gemeenschappelijke Medische Dienst ondergaan en is hij onderzocht door de zenuwarts F.H.M. van der Maessen de Sombreff. Deze arts achtte appellant blijkens diens rapport van 3 maart 1977 volledig arbeidsgeschikt met uitzondering van chaufferen, bedienen van gevaarlijke machines en werken geëxponeerd op hoogte. Evengenoemde intrekkingsbeslissing is door de Raad van Beroep bij uitspraak van 13 maart 1979 bevestigd op grond van de bevindingen en conclusies van de door die Raad geraadpleegde deskundige J.G. Wegdam die het dossier, alsmede informatie van de behandelend artsen, had bestudeerd. Na 1 maart 1978 heeft appellant nog een werkloosheidsuitkering ontvangen en enkele maanden gewerkt. Na een korte periode van ziekte bij zijn toenmalige werkgever is appellant ingaande 29 oktober 1980, naar de Raad aanneemt na een medische beoordeling, weer in staat geacht zijn werkzaamheden te verrichten.
Wanneer een verzekerde, zoals in het onderhavige geval, aangeeft arbeidsongeschikt te zijn geworden op een datum, gelegen na die met ingang van welke zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering(en) bij een in rechte onaantastbaar geworden beslissing is of zijn ingetrokken, dienen er voldoende concrete, eenduidige gegevens te zijn om, met voorbijgaan aan het standpunt van de verzekerde en de in rechte onaantastbaar geworden intrekking, tot het oordeel te kunnen komen dat de arbeidsongeschiktheid reeds voor die datum is ingetreden en nadien heeft voortbestaan.
Naar het oordeel van de Raad liggen zulke gegevens niet ten grondslag aan het besluit van gedaagde van 18 juli 1995. De verzekeringsgeneeskundigen die naar aanleiding van de aanvraag van appellant hebben gerapporteerd, zijn blijkens hun rapporten niet eenduidig in hun beschouwingen en conclusies. De verzekeringsgeneeskundige M. Sprooten-van Hoof, wier rapport van 13 oktober 1994 tot het bestreden besluit heeft geleid, heeft op grond van de toestand van appellant in 1994, in relatie tot uitsluitend een rapport van 15 december 1975 van de zenuwarts S. Pruyt, geoordeeld dat appellant reeds op 9 april 1973 volledig arbeidsongeschikt was. Hierbij is deze verzekeringsgeneeskundige zonder inzichtelijke motivering voorbijgegaan aan de overige medische gegevens waaronder de eerdergenoemde rapporten van de artsen Van der Maessen de Sombreff en Wegdam, die nu juist, anders dan de zenuwarts Pruyt en ná diens rapport, een onderzoek speciaal naar het bestaan van arbeidsongeschiktheid in de zin van de AAW en de WAO bij appellant hebben verricht. Aan bovenvermelde voorwaarde is derhalve niet voldaan.
Anders dan de rechtbank, is de Raad evenmin van oordeel dat op grond van het rapport van 2 april 1997 van de zenuwarts-psychiater F.H.M. van der Maessen de Sombreff de conclusie gerechtvaardigd is dat de arbeidsongeschiktheid van appellant reeds op 9 april 1973 is ingetreden. Aangezien deze deskundige twijfel uit over de van toepassing zijnde diagnose en niet stellig is in zijn antwoord of appellant sinds 9 april 1973 duurzaam buiten staat is geweest ten gevolge van ziekte of gebrek loonvormende arbeid te verrichten, is voor de Raad onvoldoende aannemelijk geworden dat, met voorbijgaan aan bovenvermelde in rechte onaantastbaar geworden uitspraak van de Raad van Beroep, appellant ingaande 9 april 1973 arbeidsongeschikt is geworden en nadien is gebleven.
Hieruit volgt dat het bestreden besluit van 18 juli 1995 op een ondeugdelijke motivering berust en wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt.
Uit het rapport van de deskundige Van der Maessen de Sombreff acht de Raad van belang het oordeel dat voor appellant tot omstreeks 1981 resocialisatie en arbeidshervatting misschien nog als een reële mogelijkheid beschouwd moesten worden, die slechts door gebrek aan medewerking en inzet van betrokkene niet konden worden gerealiseerd en dat er pas in of na de jaren 1981-1982 een (volledige) arbeidsongeschiktheid door ziekte bestond, welke appellant niet meer kon beïnvloeden.
Op grond hiervan acht de Raad het aangewezen dat gedaagde naar aanleiding van de aanvraag van appellant onderzoekt of bij appellant in of na de jaren 1981-1982 arbeidsongeschiktheid is ingetreden, en zo ja, of deze onafgebroken 52 weken heeft voortgeduurd en na afloop van die periode nog steeds bestond.
Uit al hetgeen de Raad hiervoor heeft overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Raad zal doen hetgeen de rechtbank had behoren te doen, namelijk de rechtbank onbevoegd verklaren kennis te nemen van het beroep tegen de brief van 9 december 1994 en -aangezien het besluit van 18 juli 1995 niet in rechte stand houdt- dit besluit vernietigen. Voorts zal de Raad gedaagde opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op f 1.775,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en f 1.420,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
Andere op grond van dat artikel te vergoeden kosten zijn niet gevorderd en daarvan is de Raad ook niet gebleken.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in de artikelen 24 en 25, eerste lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellant zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de rechtbank onbevoegd kennis te nemen van het beroep tegen de brief van 9 december 1994;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 18 juli 1995 gegrond en vernietigt dat besluit;
Verstaat dat gedaagde een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg tot een bedrag groot f 1.775,- en in hoger beroep tot een bedrag groot f 1.420,-, te betalen aan de griffier van de Raad;
Verstaat dat gedaagde aan appellant het gestorte recht van f 210,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr K.J.S. Spaas als voorzitter en mr M.M. van der Kade en mr R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van mr P.W.A. van Geloven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 november 1999.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) P.W.A. van Geloven.
IS
+
Q